donderdag 5 januari 2023

I. Fabeln; 1. Der Löwe und die Maus

 Eine kleine Maus wagte es über einen schlafenden Löwen wegzulaufen; er erwachte und erhaschte sie.

    O schone meiner! bat 1) sie, denn welche Ehre könnte es wohl dem starken, tapfern Löwen bringen, wenn er ein so ohnmächtiges Geschöpf erwürgte? - Grossmüthig gab 2) er ihr die Freyheit wieder.

    Wenige Tage darauf gerieth 3) der Löwe in die Netze eines Jägers. So sehr er sich loszureissen bemühte, verwickelte er sich immer noch stärker. Sein Brüllen war 4) fürchterlich; alle die übrigen Thiere flohen 5); aber die Maus eilte herbey, sah 6) ihren Wohlthäter in Gefahr, machte sich sogleich an das Garn, zernagte die Knoten desselben, und befreyte in kurzer Zeit ihren edelmüthigen Erhalter.

1) bitten. 2) geben. 3) gerathen. 4) seyn. 5) fliehen. 6) sehen.  

dinsdag 3 januari 2023

Vorbericht zur dritten Auflage

Nach dem Wunsche der Verlagshandlung habe ich die Herausgabe der dritten Auflage dieses, durch Erfahrung zweckmässig befundenen, Werkchens übernommen, und mich beflissen, demselben, wo möglich, einen höhern Grad der Vollkommenheit zu geben. Zu diesem Ende wurden die, in den beyden vorigen Auflagen befindlichen, unedlen Ausdrücke, (*) die doch wohl am allerwenigsten in ein Elementar-Buch dieser Art gehören, durch andere ersetzt, überdies an vielen Orten Verbesserungen im Styl vorgenommen, zu sehr bekannte Stücke herausgehoben, und andere ( ) - alle von klassischen Schriftstellern - an deren Stelle gesetzt. Ausserdem wird man die Orthographie und Interpunction regelmässiger eingerichtet finden, als in den frühern Auflagen. Sonst ist in Plan und Unordnung des Ganzen nichts geändert.

    Vaassen, den 7. März 1823.

                                                                                                                              Der Herausgeber.


    (*) Man sehe z.B. Seite 11, 13. u. a. m.

    (  ) Dahin gehören:

                Die reinste Menschenliebe, S. 45.

                Scipio und Allucius, S. 73.

                Der Wilde, S. 121.

                Die seltsamen Menschen, S. 155.

                Lob der Thätigkeit, S. 157.

                An jeden unverdorbenen Jüngling, S. 161. 

Aus: G.F.B.W. Frederiks - Sammlung auserlesener Geschichten und Erzählungen (Zutphen, 1823).

Vorbericht zur zweyten Auflage

Obgleich die Erlernung der deutschen Sprache sich immer mehr in den Niederlanden verbreitet, so fehlte es dennoch an einem kleinen Werke, welches den Anfängern in dieser Sprache mit Nutzen in die Hände gegeben werden konnte. Um diesem Mangel abzuhelfen, unternahm es der Verleger, gegenwärtige Sammlung unterhaltender und lehrreicher Geschichten und Erzählungen herauszugeben. Mit der grössten Genauigkeit hat man den Stufengang vom Leichtern zum Schwerern beobachtet, und hinten einige Gedichte angehängt, um den jungen Lesern eine Probe von der deutschen Poesie zu geben. Am Ende jedes Aufsatzes, hat man den Infinitiv der unregelmässigen Zeitwörter, die in demselben vorkommen, angeführt, damit der Lernende sie, in dem als Anhang beygefügten Wörterbuche aufsuchen kann. Man hat sich der grössten Vollständigkeit beflissen, und die Bedeutungen der Wörter genau angegeben.

    Auf diese Weise schmeichelt sich der Verleger alles gethan zu haben, was dem Zwecke, den er vor Augen gehabt hat, entsprechen kann; und wünscht dieser zweyten Auflage, die ausser andern Vorzügen, auch den hat, dass sie mit ganz neuen deutschen Schriften gedruckt ist, eine eben so günstige Aufnahme als der ersten zu Theil geworden ist.

Aus: G.F.B.W. Frederiks - Sammlung auserlesener Geschichten und Erzählungen (Zutphen, 1823)

Een lesboek Duits uit 1823

Door het onvolprezen Marktplaats kwam ik voor een luttel bedrag in het bezit van een klein boekje uit 1823, het oudste dat ik ooit bezeten heb. De verkoper had ooit een doos vol onbekende boeken aangeschaft, waarin dit boekje zat. Het ruikt zeer oud, naar verweerd papier, stof en lijm.

De titel, Sammlung auserlesener Geschichten und Erzählungen zum Nutzen und Vergnügen derer, welche die deutsche Sprache erlernen wollen, geeft aan dat het om een lesboek Duits gaat (1e druk 1804). Een vroege uitgave van de Nederlandse uitgever Thieme (sinds 1795) in Zutphen. De prijs was 75 cent. De "Herausgeber" is, bij de 3e druk althans, G.F.B.W. Frederiks. Over hem is op internet het volgende te vinden:

In 1821 verscheen Handbuch der deutschen Sprache, enthaltend: Auszüge aus den prosaischen Schriftstellern und Dichtern der Deutschen: ein nützlicher und angenehmer Beytrag zur Erlernung dieser Sprache. Deze uitgave werd samengesteld door G.W. Lehman en na diens dood verzorgd door Frederiks. Verder blijkt uit een genealogisch document (uit 1829) dat hij, als het tenminste om dezelfde G.F.B.W. Frederiks gaat, geboren is in 1789 in IJstad (= Ystad, Zweden) en "commissaal" is, dus bij iemand inwoont. Bij bestudering van het document lijken geboorteplaats en beroep correct, het geboortejaar staat echter niet vermeld. Wel de godsdienstige gezindheid (gereformeerd). Verder is genoteerd van waar Frederiks is aangekomen (moeilijk leesbaar, vermoedelijk Kleef) en "Werwaar vertrokken" (vermoedelijk Deventer).

In de Boekzaal der geleerde wereld: een tijdschrift voor de Protestantsche kerken in het koningrijk der Nederlanden, verschijnt in 1835 een positieve minibespreking van de Sammlung auserlesener Geschichten und Erzählungen.

Na wat dieper graven op het internet vinden we G.F.B.W. Frederiks ook terug in het proefschrift English in the Netherlands. A history of foreign language teaching 1800-1920 (Radboud Universiteit Nijmegen, 2005) van F.A. Wilhelm. Hij blijkt van 1837 tot 1840 docent geweest te zijn aan het Deventer Athenaeum, maar werd nooit "lecturer" (onduidelijk is wat hiermee in dit verband wordt bedoeld). In het proefschrift wordt ook geopperd dat Frederiks van Duitse komaf zou zijn en eigenlijk "Frerichs" zou heten. In de genoemde bron, het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, heb ik hier echter geen aanwijzingen voor kunnen vinden.

Als je zoekt op het Deventer Athenaeum vinden we eindelijk wat duidelijker biografische informatie: G.F.B.W. staat voor Georg Friedrich Bogislaw Wilhelm, overleden in 1839. Naamsvariant: Fredriks. Bron: J.C. van Slee, De Illustre School te Deventer 1630-1878 (uitgegeven in 1916). Voorlopig moeten we het daarmee doen.




zondag 31 januari 2021

Bij het vervangen van een boek

De essaybundel "De Tijd, de grote beeldhouwer" van Marguerite Yourcenar, verschenen in de Libra-reeks, een samenwerking van uitgeverijen Ambo en Athenaeum-Polak & Van Gennep, is door mij nogal intensief gelezen en wordt om esthetische redenen binnenkort vervangen door een fraaier exemplaar. Enkele passages die indruk op mij maakten en ik heb onderstreept noteer ik hier om ze bij gelegenheid terug te kunnen lezen:

Uit De sixtijnse kapel:

"Want het geheugen van de mensen is net als die vermoeide reizigers, die zich bij elke halte van wat overtollige bagage ontdoen. Zodat zij met lege handen en naakt aankomen op de plaats waar zij moeten slapen, en op de dag van het grote ontwaken zullen zijn als kinderen die niets van gisteren weten."

"Onvolmaakte wezens roeren zich, en vormen paren om elkaar aan te vullen, maar puur schone dingen zijn eenzaam als de smart van de mens."

"Je gaat dus weg. Ik ben niet jong genoeg meer om een scheiding belangrijk te achten, ook al is zij definitief. Ik weet te goed dat de wezens die wij beminnen en die ons het meest beminnen, ons ieder voorbijgaand moment ongemerkt verlaten. En op die wijze scheiden zij van zichzelf. Je zit op die grenssteen en je denkt dat je er nog bent, maar je wezen, op de toekomst gericht, hecht al niet meer aan wat je leven geweest is: je afwezigheid is al begonnen. Zeker, ik begrijp dat het allemaal maar illusie is net als de rest, en dat er geen toekomst bestaat. De mensen, die de tijd uitvonden, hebben vervolgens de eeuwigheid uitgevonden als contrast, maar de tijd ontkennen is even zinloos als hijzelf. Er is verleden noch toekomst, alleen een reeks achtereenvolgende 'hedens', een telkens opgebroken en weer doorgetrokken weg, waarop wij allen voortgaan. Je zit, Gherardo, maar vóór je treden je voeten de grond met een soort onrust, alsof ze een weg verkennen. Je hebt de kleren aan van onze tijd, die afschuwelijk of simpelweg raar zullen staan wanneer onze tijd voorbij is, want kleding is nooit anders dan de karikatuur van het lichaam. Ik zie je naakt. Ik heb de gave door de kleding heen de uitstraling van het lichaam te zien, en op die manier, denk ik, zien de heiligen de ziel. Het is een kwelling wanneer ze lelijk zijn; wanneer ze mooi zijn, is het een andere kwelling. Jij bent mooi, je bezit die broze schoonheid die aan alle kanten belegerd wordt door het leven en de tijd, en die zullen je haar tenslotte afnemen, maar op dit moment is ze van jou, en van jou zal ze blijven op het gewelf van de kerk waar ik je beeltenis heb geschilderd. Zelfs indien ééns je spiegel je alleen nog maar een vertekend portret zou laten zien, waarin je je niet zou durven herkennen, zal er altijd ergens een onbeweeglijke afspiegeling zijn die op je lijkt. En op dezelfde manier zal ik je ziel onbeweeglijk maken."

"Alleen de vrienden die we hebben verlaten, bezitten we voor immer."

"Iemand liefhebben is niet alleen erop staan dat hij leeft, het is ook zich verwonderen dat hij niet meer leeft, alsof sterven niet natuurlijk is."

Uit Spiegelbeelden en dwaallichten:

"Ik liep niet over van sympathie voor die gekroonde amazone die om in vorm te blijven elke ochtend een glas warm bloed uit het abattoir dronk [...]". (over Elisabeth van Oostenrijk)

Uit Over een paar erotische en mystieke thema's van de Gitagovinda:

"[...] de verheven Heer, die de Bhagavad Gita de meest geduchte gedachte van het hindoeïsme laat uitspreken: de onverschilligheid van het onvergankelijk Zijn jegens het voorbijgaande euvel van geboorte en dood; de overeenstemming van schepping en vernietiging; de nietigheid van het zwakke goed en het zwakke kwaad dat door de mens wordt afgebakend, tegenover het verschrikkelijke leven dat alle vormen overspoelt."

Uit Ter nagedachtenis:

"Geloof in de doelmatigheid van de dood van wat je wílt, om te delen in de triomf van wat moet zijn."



zondag 2 februari 2014

"Gelebt und geliebet. Es war da, auch ich hatte es."

Thomas Mann bezocht in 1954 met zijn vrouw Katia en zijn dochter Erika de stad Düsseldorf om voor te lezen uit zijn laatste werk. In de roman Königsallee (2013) van Hans Pleschinski verzoent de 79-jarige schrijver zich tijdens dit bezoek met een oude vriend en ziet hij de man terug, op wie hij ruim 25 jaar eerder op het strand van Sylt dodelijk verliefd werd.

Thomas Mann was 50 jaar getrouwd met Katia Pringsheim en vader van zes kinderen. Zijn hartstocht gold echter vooral jonge mannen. De meest “prägende” ervaring op homo-erotisch gebied was de ontmoeting met Klaus Heuser op Sylt. Vijftien jaar later schreef hij hierover in zijn dagboek: “Nun ja – gelebt und geliebet. Schwarze Augen, die Tränen vergossen für mich, geliebte Lippen, die ich küßte, - es war da, auch ich hatte es, ich werde es mir sagen können, wenn ich sterbe.“ (1) Hoewel Thomas Mann Klaus Heuser maar drie keer heeft ontmoet (in 1927, 1935 en 1954), behoort de verliefdheid op deze jongeman tot de “Kernerlebnisse” in zijn leven.

Dat Thomas Mann en Klaus Heuser op hetzelfde moment in hetzelfde hotel verblijven is onwaarschijnlijk, omdat het romanpersonage Klaus Heuser Duitsland voor het eerst in jaren bezoekt en niet op de hoogte was van het bezoek van Mann aan Düsseldorf. Ook is het onwaarschijnlijk dat Klaus en zijn Indonesische vriend Anwar vrijwel direct na aankomst eerst bezoek krijgen van Erika Mann, die doet alsof ze Klaus gisteren nog heeft gezien en een lange monoloog afsteekt waarin ze hem bezweert een ontmoeting met haar vader uit de weg te gaan, en vervolgens van de letterkundige Ernst Bertram, die de hotelkamer is binnengeslopen en Klaus op zijn knieën smeekt een ontmoeting met de oude schrijver te arrangeren.

Dichterlijke vrijheden zijn in een roman geoorloofd. Hans Pleschinski schept echter verwarring door historische personages ofwel realistisch (Thomas, Katia en Erika Mann) ofwel sterk uitvergroot (Ernst Bertram, Golo Mann) te karakteriseren, te vermengen met fictieve personages (b.v. de literatuurcritica en roodharige dwerg Gudrun Kückebein) en zich hierbij niet van één consequent doorgevoerde stijl te bedienen. Daarnaast maken de dialogen soms een gekunstelde, onnatuurlijke, uitleggerige indruk. Bij vlagen echter, als alles klopt, zijn er in Königsallee ook meesterlijke passages te lezen, zoals bij het interview met Thomas en Katia Mann door Gudrun Kückebein.

Ernst Bertram, peetoom van Thomas Manns jongste kind Elisabeth, komt er in Königsallee bepaald niet goed af. Bertram schreef in 1933 een enthousiast gedicht ter opluistering van de boekverbrandingen en werd na de oorlog uit zijn ambt als hoogleraar gezet, maar in 1950 gerehabiliteerd. Hans Pleschinski maakt van hem een aan lager wal geraakt en meelijwekkend figuur. Thomas Mann schreef over zijn weerzien met Bertram in 1954 echter: “Freundlicher Aufenthalt in seiner sinnig-schönen Wohnung, voller persönlicher und künstlerischer Andenken. Sein Gesicht gealterte Vergangenheit. Seine gesprächige, sympathisch-altmodische Art unverändert. Herzliches Verhältnis, herzliche Verabschiedung.“ (2) Thomas Mann was geen politiek denkende man. Politiek stond niet tussen hem en zijn oude vriend in. Pleschinski is, zo blijkt uit de manier waarop hij Ernst Bertram portretteert, een stuk minder vergevingsgezind.

De apotheose van het boek wordt gevormd door een nachtelijke wandeling die Thomas Mann en Klaus Heuser maken door de orangerie van Schloss Benrath. Al wandelend door de tuinen is er geen bitterheid over ouderdom, verval of gemis, maar overheerst genegenheid over en weer; voor de schrijver die Klaus Heuser literair vereeuwigde als de jonge Joseph in Joseph und seine Brüder en voor de man, die voor Thomas Mann de “Sprung ins Traumhafte” (3) belichaamde.

(1) Geciteerd naar Hermann Kurzke: Thomas Mann. Das Leben als Kunstwerk. Eine Biographie. München 1999. Blz. 383.

(2) Idem. Blz. 541.

(3) Idem. Blz. 541.

donderdag 2 januari 2014

De weg naar Egypte (1)

de wond was diep veel
dieper dan ik dacht
dieper dan nodig was

zijn ogen hield hij dicht
toen ik het mes liet
gloeien in de vlam

zijn handen werden klam
zijn mond werd smaller
toen ik bij hem kwam

toen het voorbij was riep
hij tot het roepen hem
adem en stem benam

het wordt al licht ik
houd nog steeds de wacht
ik heb mijn opdracht toen

hij sliep pas goed gelezen
de wond zal niet genezen
ik ben hem toegewezen

alleen voor deze nacht

- Gertrude Starink, uit: De weg naar Egypte. Twintig passages 1970-1977 (1980)