zondag 29 september 2013

Niet geschikt voor gevoelige lezers

Na lezing van Die Ausgesperrten (1980) van Elfriede Jelinek vraag je je af of er geen sticker opgeplakt zou moeten worden: "Niet geschikt voor gevoelige lezers". Het begint al op de eerste bladzijde met het in elkaar slaan van een man door de vier jeugdige hoofdpersonen: "Es gehört besonders viel Mut dazu, einem Menschen, der einem von vorn ansieht [...] das Gesicht zu zerkratzen, bzw. es auf seine Augäpfel abzusehn."

De hoofdpersonen: Rainer Maria Witkowski en zijn tweelingzus Anna, Sophie Pachhofen en Hans Sepp. Rainer probeert met intellectuele praatjes indruk te maken op het rijkeluismeisje Sophie. Die is meer gecharmeerd van de primitieve kracht van electromonteur Hans. Anna wordt gedreven door een blinde haat en woede op alles en iedereen en zegt geen boe of bah. Zij functioneert eigenlijk alleen goed als ze piano speelt. De vader van Rainer en Anna is een invalide voormalige SS-officier die zijn vrouw mishandeld en pornografische afbeeldingen van haar maakt. De moeder van Hans is een gedesillusioneerde socialiste, wier man is vermoord door de nazi's. Tot zover de weinig opbeurende personenconstellatie.

Sophie en Hans gaan een stralende toekomst tegemoet op de golven van het Wirtschaftswunder. Sophie, omdat ze uit een goede familie komt en Hans, omdat hij een "Tatmensch" is. Rainer en Anna zijn echter afkomstig uit een gezin waar de rot goed inzit en zijn hier al danig door aangetast. Rainer heeft dit maar al te goed door en probeert zich door een nietsontziend nihilisme te verbijzonderen. "Hoogtepunt" van dit nihilisme is het in elkaar slaan van willekeurige voorbijgangers. De titel Die Ausgesperrten slaat vermoedelijk op de leden van het gezin Witkowski.

Elfriede Jelinek is in de beschrijving van haar meeste personages zoals gewoonlijk genadeloos, maar dat geldt in deze roman in het bijzonder voor het portret dat ze van de vader van Rainer en Anna schetst. De grofste passage, waarin de spot gedreven wordt met zijn invaliditeit en een verklaring gegeven wordt voor zijn impotentie, heeft ze voor hem bewaard:

"Der Exoffizier geht, einem jähen Entschluß folgend (was man als Offizier können muß: Entschlußfreudigkeit!), in die Küche, um seine Frau zu vergewaltigen, worauf er plötzlich Lust hat, aber als die Kuh wie immer eine ungeschickte Bewegung macht, rutscht er auf den Fliesen aus und kracht zu Boden. Dort schnellt er sich hin und her und macht mit dem verbliebenen Bein Wippbewegungen. Er kommt aber nicht hoch, so sehr er es auch möchte. Aber sonst kriegt er kaum mehr einen hoch, diesmal hätte er ihn sicher zum Stehen gebracht, weil er solche Lust hat. Jetzt ist es wieder Essig damit. Er glaubt, es liegt daran, daß die starken Reize, die ihn als jungen Mann in den besetzten Ostgebieten überfluteten, in den letzten Jahren nur sehr abgeschwächt stattfinden. Wer einmal Leichenberge aus nackten Personen, auch Frauen, besichtigte, den reizt die heimische Hausfrau nur noch wenig."

Zulk proza moet ontstaan zijn vanuit een enorme woede vanwege de misdaden die door de nazi's in Oost-Europa gepleegd zijn. Men wilde dit na de oorlog in Duitsland en Oostenrijk zo snel mogelijk vergeten, maar Elfriede Jelinek duwt haar landgenoten het liefst zo diep mogelijk met hun gezicht in de stront van het verleden, geserveerd met een sausje van voor de jaren '50 kenmerkende amusementskitsch. Dat is misschien niet terecht, maar wel begrijpelijk.

De oude stempel

Eén van de wonderlijkste romans die de afgelopen jaren in Duitsland verscheen, is Der Hals der Giraffe (2011) van Judith Schalansky. De hoofdpersoon, Inge Lohmark, is zo overtuigend en met zoveel inlevingsvermogen beschreven, dat ze weleens zou kunnen uitgroeien tot een klassieke figuur in de Duitse literatuur.

De ondertitel “Bildungsroman”, waarmee Schalansky refereert aan een literair genre dat met name rond 1800 populair was, is misleidend: Der Hals der Giraffe is geen roman waarin de hoofdpersoon volgens het “Bildungsideal” gevormd wordt, maar een roman over de dagelijkse onderwijspraktijk op een met sluiting bedreigde school in een Oost-Duits dorp, beschreven vanuit het perspectief van een lerares van de oude stempel. De dubbelzinnigheid van de ondertitel is onvertaalbaar en is daarom in de Nederlandse vertaling weggelaten.
In de eerste zin van het boek wordt direct de toon gezet. ‘“Setzen”, sagte Inge Lohmark, und die Klasse setzte sich.‘ Frau Lohmark gelooft in orde en tucht en ontleent haar pedagogische visie aan haar vakgebied, de biologie. Ze beschouwt haar leerlingen als groepsdieren die zich volgens een vast en voorspelbaar patroon gedragen en die qua leeftijd eigenlijk ongeschikt zijn om een groot deel van de dag in een klaslokaal door te brengen. Discipline moet afgedwongen worden. De leerlingen die niet mee kunnen komen moeten zo snel mogelijk “geselecteerd” worden, zodat de voortgang van de anderen niet belemmerd wordt.
In het boek is een klassenplattegrond afgedrukt, met een karakterisering van de verschillende leerlingen door de docente. Over de uiteraard vooraan in de klas zittende “Klassenprimus” staat genoteerd: ‘Brauner Zopf, langweiliges Gesicht. Überambitioniert. Freudlos und bienenfleißig. Vortragsgeil. Klassensprecherin seit der Geburt. Anstrengend.‘ Van enige sympathie of mededogen is geen sprake. De cynische manier waarop Judith Schalansky haar hoofdpersoon menselijk gedrag laat ontleden doet denken aan het vroege werk van Elfriede Jelinek (b.v. Die Liebhaberinnen uit 1975).
Een voor veel leraren in het middelbaar onderwijs herkenbare passage is die waarin Inge Lohmark bezoek krijgt van een hospitant, die in zijn verslag schrijft dat ze te frontaal lesgeeft en dat haar lessen ‘wirklichkeitsnäher’ moeten zijn (in de Nederlandse context zou hiervoor de term ‘betekenisvol’ gebruikt worden). De weergegeven gedachtes naar aanleiding van dit lesbezoek zijn niet alleen bijzonder grappig (‘Erst das Tieretöten verbieten und dann mehr Wirklichkeitsnähe fordern!’), maar maken ook duidelijk dat Inge Lohmark niet zomaar wat doet.
Wat Inge Lohmark in de vele jaren voor de klas niet is kwijtgeraakt, is de liefde voor haar vak. Dit blijkt onder andere uit de reproducties van oude tekeningen van kwallen die ze met zorg heeft laten inlijsten en in de gang heeft opgehangen. Het verschil met haar jongere collega Karola Schwanneke wordt pijnlijk duidelijk, als deze naast de kwallen een doodgewone poster van Monets waterlelies ophangt. Ze vindt het echter zinloos om hierover een discussie aan te gaan met iemand die elke zin voor “das wahrhaft Schöne, für wirkliche Größe” ontbeert. Wat de aversie nog versterkt is dat “die Schwanneke” zich door haar leerlingen bij haar voornaam laat noemen.
Een sleutelscène in het boek is, als Inge Lohmark een leerling impulsief een lift geeft. Ze heeft direct spijt van dit moment van zwakte, omdat ze het gebrek aan distantie niet kan verdragen. Ze probeert desalniettemin toenadering te zoeken door een gesprek te beginnen over wat er buiten aan natuur te zien is (veilig terrein), maar bij het uitblijven van enige reactie wil de lerares haar leerling het liefst aan een boom vastbinden en dwingen te kijken en te zien en iets terug te zeggen.
Judith Schalansky heeft in Der Hals der Giraffe het psychogram van een verstarde docente getekend, die hart heeft voor haar vak, maar die tot een natuurlijk contact met haar leerlingen niet meer in staat is. Aan de degelijkheid waar Inge Lohmark voor staat, lijkt in de moderne tijd geen behoefte meer te zijn. En toch, de sympathie van de lezer (en van de schrijfster) ligt uiteindelijk bij de weerbarstige lerares, die, tegen de heersende mode in, niet capituleert.