zondag 2 februari 2014

"Gelebt und geliebet. Es war da, auch ich hatte es."

Thomas Mann bezocht in 1954 met zijn vrouw Katia en zijn dochter Erika de stad Düsseldorf om voor te lezen uit zijn laatste werk. In de roman Königsallee (2013) van Hans Pleschinski verzoent de 79-jarige schrijver zich tijdens dit bezoek met een oude vriend en ziet hij de man terug, op wie hij ruim 25 jaar eerder op het strand van Sylt dodelijk verliefd werd.

Thomas Mann was 50 jaar getrouwd met Katia Pringsheim en vader van zes kinderen. Zijn hartstocht gold echter vooral jonge mannen. De meest “prägende” ervaring op homo-erotisch gebied was de ontmoeting met Klaus Heuser op Sylt. Vijftien jaar later schreef hij hierover in zijn dagboek: “Nun ja – gelebt und geliebet. Schwarze Augen, die Tränen vergossen für mich, geliebte Lippen, die ich küßte, - es war da, auch ich hatte es, ich werde es mir sagen können, wenn ich sterbe.“ (1) Hoewel Thomas Mann Klaus Heuser maar drie keer heeft ontmoet (in 1927, 1935 en 1954), behoort de verliefdheid op deze jongeman tot de “Kernerlebnisse” in zijn leven.

Dat Thomas Mann en Klaus Heuser op hetzelfde moment in hetzelfde hotel verblijven is onwaarschijnlijk, omdat het romanpersonage Klaus Heuser Duitsland voor het eerst in jaren bezoekt en niet op de hoogte was van het bezoek van Mann aan Düsseldorf. Ook is het onwaarschijnlijk dat Klaus en zijn Indonesische vriend Anwar vrijwel direct na aankomst eerst bezoek krijgen van Erika Mann, die doet alsof ze Klaus gisteren nog heeft gezien en een lange monoloog afsteekt waarin ze hem bezweert een ontmoeting met haar vader uit de weg te gaan, en vervolgens van de letterkundige Ernst Bertram, die de hotelkamer is binnengeslopen en Klaus op zijn knieën smeekt een ontmoeting met de oude schrijver te arrangeren.

Dichterlijke vrijheden zijn in een roman geoorloofd. Hans Pleschinski schept echter verwarring door historische personages ofwel realistisch (Thomas, Katia en Erika Mann) ofwel sterk uitvergroot (Ernst Bertram, Golo Mann) te karakteriseren, te vermengen met fictieve personages (b.v. de literatuurcritica en roodharige dwerg Gudrun Kückebein) en zich hierbij niet van één consequent doorgevoerde stijl te bedienen. Daarnaast maken de dialogen soms een gekunstelde, onnatuurlijke, uitleggerige indruk. Bij vlagen echter, als alles klopt, zijn er in Königsallee ook meesterlijke passages te lezen, zoals bij het interview met Thomas en Katia Mann door Gudrun Kückebein.

Ernst Bertram, peetoom van Thomas Manns jongste kind Elisabeth, komt er in Königsallee bepaald niet goed af. Bertram schreef in 1933 een enthousiast gedicht ter opluistering van de boekverbrandingen en werd na de oorlog uit zijn ambt als hoogleraar gezet, maar in 1950 gerehabiliteerd. Hans Pleschinski maakt van hem een aan lager wal geraakt en meelijwekkend figuur. Thomas Mann schreef over zijn weerzien met Bertram in 1954 echter: “Freundlicher Aufenthalt in seiner sinnig-schönen Wohnung, voller persönlicher und künstlerischer Andenken. Sein Gesicht gealterte Vergangenheit. Seine gesprächige, sympathisch-altmodische Art unverändert. Herzliches Verhältnis, herzliche Verabschiedung.“ (2) Thomas Mann was geen politiek denkende man. Politiek stond niet tussen hem en zijn oude vriend in. Pleschinski is, zo blijkt uit de manier waarop hij Ernst Bertram portretteert, een stuk minder vergevingsgezind.

De apotheose van het boek wordt gevormd door een nachtelijke wandeling die Thomas Mann en Klaus Heuser maken door de orangerie van Schloss Benrath. Al wandelend door de tuinen is er geen bitterheid over ouderdom, verval of gemis, maar overheerst genegenheid over en weer; voor de schrijver die Klaus Heuser literair vereeuwigde als de jonge Joseph in Joseph und seine Brüder en voor de man, die voor Thomas Mann de “Sprung ins Traumhafte” (3) belichaamde.

(1) Geciteerd naar Hermann Kurzke: Thomas Mann. Das Leben als Kunstwerk. Eine Biographie. München 1999. Blz. 383.

(2) Idem. Blz. 541.

(3) Idem. Blz. 541.

donderdag 2 januari 2014

De weg naar Egypte (1)

de wond was diep veel
dieper dan ik dacht
dieper dan nodig was

zijn ogen hield hij dicht
toen ik het mes liet
gloeien in de vlam

zijn handen werden klam
zijn mond werd smaller
toen ik bij hem kwam

toen het voorbij was riep
hij tot het roepen hem
adem en stem benam

het wordt al licht ik
houd nog steeds de wacht
ik heb mijn opdracht toen

hij sliep pas goed gelezen
de wond zal niet genezen
ik ben hem toegewezen

alleen voor deze nacht

- Gertrude Starink, uit: De weg naar Egypte. Twintig passages 1970-1977 (1980)